De stad Atjeh was het centrum van een groot rijk met dezelfde naam, dat zich uitstrekte tot in Thailand. In Atjeh bevond zich het paleis van de sultan. De sultans profiteerden van de natuurlijke haven van de stad; als er schepen uit verschillende streken in de haven voor anker lagen, schroefde de sultan de prijs van de peper, het belangrijkste produkt van Atjeh, flink op. Vanaf 1607 bezat de compagnie een handelskantoor in Atjeh. Het kantoor diende met name als opslagplaats voor peper en tin. De peper werd verbouwd in het noorden van Sumatra, het tin was afkomstig uit de mijnen van Perak, een plaats op de westkust van Maleisië, dat toen deel uitmaakte van het rijk Atjeh. Atjeh was van oudsher een belangrijke handelsplaats, vanwaar diamanten, goud, peper en tin verscheept werden. In het eerste decennium van de 17de eeuw beheerste de compagnie de peperhandel in Atjeh. De VOC betaalde de peper met stoffen uit India, ivoor en rijst. Al snel verloor de VOC echter haar greep op de peperhandel, omdat zij haar katoen duurder wilde verkopen dan Indiase handelaren. De verstandhouding werd zelfs zo slecht, dat de sultan van Atjeh zijn onderdanen verbood peper aan de compagnie te verkopen. Pas aan het einde van de 17de eeuw werd de handel in Atjeh winstgevender omdat de sultan toen de VOC het monopolie op de peper verleende. Al voor de oprichting van de VOC in 1602 hadden Nederlanders contact gelegd met de sultan van Atjeh. Deze eerste ontmoetingen verliepen alles behalve vreedzaam. Toen de sultan echter genoeg had van de Portugese aanwezigheid, werd de band met de compagnie beter. Hij zond in 1602 zelfs twee gezanten naar de Republiek, om meer te weten te komen over de politieke gesteldheid van de Nederlanden. Dit waren de eerste Indonesiërs die de Nederlanden bezochten. Ondanks deze verregaande toenaderingen bleken de verdragen die de compagnie later met de sultan sloot niet zo succesvol te zijn; beide partijen maakten zich steeds schuldig aan contractbreuk.