Het koninkrijk Banjarmassin aan de Barito Rivier in zuid Kalimantan, werd volgens de overlevering in 1387 door Empu Jamatka gesticht. De gelijknamige hoofdstad Banjarmasin ligt op het eiland Tatas. De stad werd een belangrijke markt voor diamanten, bezoarstenen en drakenbloed (een plantenextract), maar was voor rijst afhankelijk van importen uit Java. Banjarmasin was achtereenvolgens onderhorig aan de Javaanse staten Majapahit, Demak en Materam. De sultan bekeerde zich omstreeks 1520 tot de islam. Banjarmassin nam veel vluchtelingen uit Surabaya op nadat deze stad in 1625 was veroverd door Mataram.
In de zeventiende eeuw kwamen Chinese, Nederlandse en Engels handelaren naar Bandjarmasin om peper, gambir, goud en rotan te kopen. Zowel de Nederlanders als de Engelsen probeerde het handelsmonopolie te verwerven, De Nederlanders moesten door spanningen met de bevolking in 1669 hun handelspost opheffen. De Engelsen werden in 1707 gedwongen te vertrekken. De VOC ging op verzoek van de sultan in 1726 weer op Banjarmassin varen. Beide partijen sloten in 1733 een verdrag waarbij de compagnie het monopolie op de peperhandel kreeg in ruil van bescherming van de sultan tegen zijn vijanden. Het monopolie werd vaak ontdoken. Gouverneur –generaal Gustav Willem baron van Imhoff (1743-1750) liet daarom in 1747 de toegang tot Banjarmassin voor alle niet -Nederlandse schepen afsluiten. Twee jaar later opende de VOC een loge in Tatas. In 1756 riep de sultan de hulp van de VOC in tegen de Boeginezen. In het verdrag dat sultan Banjermassin en Johan Andreas Paravinci in oktober 1756 sloten, was bepaald dat de VOC als bescherming van haar eigenbelangen en van de sultan een stenen fort mocht bouwen: Fort Tatas.