Post

Nagasaki

Japan

In de loop van de 17de eeuw sloot Japan zich geheel af van de rest van de wereld. De VOC, die tot 1641 gevestigd was op het eiland Hirado, werd toen gedwongen te verhuizen naar het kleine eilandje Deshima in de baai van Nagasaki. Tot in de 19de eeuw zijn de compagniesdienaren de enige buitenlanders geweest die zich op Japans grondgebied hebben begeven. Hun verblijf op Deshima was echter wel, net als de handel daar, onderworpen aan de strenge controle van het Japans gezag. De handel op Japan was vooral in de 17de eeuw van belang toen de VOC er grote hoeveelheden zilver, goud en koper inkocht in ruil voor hertenvellen uit Formosa, Chinese zijde en specerijen uit de archipel. Aan het einde van de 17de eeuw begon Japan zich echter zorgen te maken over de enorme hoeveelheden edele metalen die op die manier verdwenen. Als gevolg van de vele restricties die de handel toen kreeg opgelegd, kwamen er in de 18de eeuw steeds minder VOC-schepen naar Deshima. Deshima was een klein kunstmatig eilandje dat aan de noordzijde door een stenen brug met de stad Nagasaki verbonden was. De VOC-dienaren mochten Deshima alleen verlaten voor de jaarlijkse hofreis naar de shogun te Edo en een enkel uitstapje onder Japanse begeleiding. Omgekeerd mochten Japanners niet op Deshima komen, uitgezonderd enkele ambtenaren, tolken en Japanse meisjes van plezier. In Japan had het opperhoofd de leiding over de handel. De opperkoopman was in Japan het hoofd van de vestiging. Het kantoor te Deshima was in de 17de eeuw de grootste leverancier van edele metalen in Azië. Vanaf 1672 stelde de gouverneur van Nagasaki voortaan de prijzen van importgoederen vast. Tegelijkertijd werd de export van zilver verboden. Daardoor werd voor de VOC de handel steeds minder winstgevend, maar de smokkelhandel bloeide. In de loop van de 18de eeuw heeft de particuliere handel in Japan geleidelijk de overhand gekregen. In Japan was de VOC, in tegenstelling tot veel andere plaatsen in Azië, volledig onderworpen aan het Japanse gezag. De VOC had geleerd dat zij hier alleen iets zou bereiken als zij bereid was (letterlijk) door de knieën te gaan. Illustratief voor deze situatie was de gang van zaken rond de jaarlijkse hofreis naar de shogun te Edo. Deze reizen, die twee maanden in beslag namen, kostten de VOC handen vol geld. Naast de kostbare geschenken voor de shogun moesten de vastgestelde prijzen van herbergen, dragers, tolken en proviand vooraf door de compagnie worden betaald. Vanaf 1641 had op Deshima een opperhoofd de leiding over de handel van de VOC met Japan. De Japanse shogun bepaalde dat het opperhoofd en zijn personeel slechts een jaar op Deshima mochten verblijven.

Afbeeldingen