In Gamron, tegenwoordig Bandar-e Abbas, was in 1623 een kantoor gesticht. De plaats was het hoofdkantoor van het directoraat Perzië. Hier verbleef de VOC van 1623 tot 1659. Daarna was er een opzichter die tot 1765 in de factorij verbleef om die voor de Compagnie te behouden. De VOC nam hier onder meer wol en rozenolie, maar vooral zijde af. Specerijen, katoenen stoffen maar ook porselein, opium en Japans lakwerk werden hier verkocht. De Perzische sjahs gaven in de zeventiende eeuw handelsconcessies in ruil voor militaire steun en de mogelijkheid om zijde te verkopen aan zowel de Engelsen als de VOC. Gamron had een vrij kleine bezetting van circa 20 Europese dienaren en 20 man Perzisch personeel. Een nieuwe VOC-loge werd op het eind van de 17de eeuw gebouwd. Het oude gebouw was ernstig aangetast door aardbevingen. Gamron was voor de VOC in de 17de eeuw een zeer winstgevend kantoor. Begin 18de eeuw werd het Perzische rijk veroverd door de Afghanen. Hierdoor stagneerde de handel. In 1766 moest de VOC het in de Perzische golf afleggen tegen de Engelse concurrentie.